dag 29
In de concertvoorstelling Bach & Bleekwater[1] met altvioliste Esther Apituley figureert een schoonmaakster. De poetsvrouw wordt neergezet als iemand die in een gedroomd leven liever onderzoek had willen doen naar kwantummechanica, maar door het noodlot een stofzuiger in de hand geduwd is. In de tekst van Ko van den Bosch accepteert de schoonmaakster gelaten haar lot. Zoals in het gedicht van Slauerhoff[2], denkt Anna, als je lot als vrouw is, het houten boegbeeld van een schip te zijn.
Het gelaat vertrokken, het verre lijf verkracht, voelt de gevangen vrouw zich weerloos bezwangerd, naakt in haar schaamle schaamte, met zooveel smaad gekroond, zo laag gekruisigd en proeft ze zo wrang dat ze niet voor engel deugt.
Het kan altijd veel erger…
anna
Het boegbeeld: de ziel:
Dit is mijn lot: gebeeldhouwd voor den boeg, Den scheepsromp achter mij te moeten volgen; Mijn zegetocht over knielende golven Aan ‘t schip te moeten danken dat mij droeg. Wel leef ik ‘t zwerven liever dan het vaster Landlijk geluk, dat wortelt als een boom In één trouw, voor één einder; mijn driemaster Draagt me in de drift van iedren wereldstroom. Liefkoozingen van alle golven schuimen Over mijn borst en bevlekken mij niet. Volgende reinigen van voorge, zij ontruimen Mij snel, mijn vreugd blijft vrij van hun verdriet. Ik zal nooit van een houden, zij zijn alle Even witwoedend, even snel weer grijs. Ik lok, zij streelen, laat ze los, zij vallen In met het koor, dat sterft achter mijn reis. Geen vrouw leed liefde zoo gelijk bewogen In drift, als ik de zee: zijn ademtocht Houdt mij beurtlings bukkend en opgetogen, Geen man heeft machtiger zijn bruid bezocht. Uit zoo groot omhelzen zoo zuiver zelf Behield geen vrouw; over zijn diepte zwevend Bleef mijn beeld in zijn borst begrensd en bevend. Ik overleefde hem - tot des einders gewelf. Geen bruid huwt met haar vorst gebied als ik Met ‘t schip, dat mij meetroont, vorstlijk vrijgevig ... Máár ‘k leef ook zeer bekrompen, onderhevig Aan koers en vrachtvaart van de onvrije brik. ‘k Lig met mijn romp in ‘t vuile dok verankerd En duld de lading van smaadlijke vracht; ‘t Gelaat vertrokken, ‘t verre lijf verkracht Voelt gevangen vrouw zich weerloos bezwangerd. En houd ik mij hardnekkig in extase Bóven gesternten, diep in zee gezonken, Dan hoor ‘k ‘t aanklevend schuim der aarde razen: Vlak achter mij liggen matrozen dronken. Zoo dronk ik schoon en schande in één teug. Stijgt mij de roes der reine hemeldriften, Dan werkt besef van laag bestaan als gift en Proef ik zoo wrang dat ‘k niet voor engel deug. Dit zal het eind zijn: op een slordige helling Van ‘t schurftig schip te worden afgesloopt. Ik zal stom smeeken om een nieuwe stelling, Laf, als een hoer die zich voor ‘t laatst verkoopt. Men nagelt mij misschien als laatste gunst Nog op de stompheid van een oude kof. Wij passen bij elkaar: zijn molmge vunst’ En mijn geschonden schoon, verfloos en dof! Dan weer berouw ‘k, naakt in mijn schaamle schaamte, Dat ik niet eer, als waardloos wrakhout stierf: Liever nog lang met een roestig geraamte Over ‘t geluksgebied van vroeger zwierf. Bespottingen van alle golven botsen Tegen mij op. Mijn leed wordt staag verbrijzeld. Zij schenden mij, als de scherpkantige schotsen Van vroegre liefde het onmeetlijk ijsveld. Wie leed zoo fel, zoo laf, voordat hij stierf; Met zooveel smaad gekroond, zoo laag gekruisigd Over ‘t weleer bekoord gebied? Wie zwierf Zoo lang rampzalig, voor hoogst Heil ‘t vooruitzicht Van mijn wanhoop: dat na dit overwintren Voorbij mijn dood eenmaal een storm, een hoos Mij zal vernietgen, zoo vormeloos, Dat ‘k mij niet meer herinner in mijn splintren?
[2] Uit: J. Slauerhoff, Verzamelde Gedichten, ‘s-Gravenhage 1947